Schrijver
OP GRINDR BLIJF IK 39
Na zo’n twintig jaar uit de kast mag je hopen dat je geaardheid geen issue meer is. En toch bepaalt het nog regelmatig hoe Johan naar de wereld kijkt. Van een simpel gesprek met een taxichauffeur tot het boeken van een hostel – op de achtergrond speelt zijn homo-zijn verrassend vaak een rol. Wat te doen als je hikend door de bergen bevriend raakt met een oud-militair? Je trekt met elkaar op, waadt door beekjes, slaapt in hetzelfde stapelbed. Als op de laatste dag het thema ‘lekkere wijven’ aangesneden wordt… moet je dan nog uit de kast komen?
In dit boek ontleedt Johan dagelijkse situaties als een ware amateursocioloog. Van online daten tot vrijwilligerswerk, van voguen tot volleyballen, van rijinstructeurs tot jeugdvrienden. Een lichtvoetige bundel met tenenkrommende, geestige en herkenbare situaties. Bezien door de roze bril van een opa van begin veertig.
Verkrijgbaar bij de boekhandel. Of bestel hier
Pride
‘Moet het nou zo overdreven?’ hoor je mensen vaak verzuchten over de gay pride. ‘Moet het weer zo bloot, moet het weer zo showy met veren en boa’s en opblaaspiemels?’
Ik weet nog goed dat ik voor het eerst de gay pride op televisie zag. Ik was vijftien jaar toen op het journaal ineens de botenparade langskwam. Ik zat op de bank met mijn ouders en hield hun reacties scherp in de gaten, en in mijn achterhoofd dacht ik: dit is misschien een goed moment om het te vertellen. Zoals ik dat jarenlang al heel vaak had gedacht. Maar toen kwam er een man voorbij in leren broek met open achterste. ’Pffffffff,’ pufte mijn vader afkeurend, ‘sjongejonge.’ Ik besloot mijn geheim nog even voor me te houden, maar registreerde hun reactie - zoals alle keren dat er iets rond homoseksualiteit werd gezegd, in mijn geheugen staan gegrift.
De eerste keer dat ik het woord ‘homo’ hoorde was ik acht. Een klasgenoot maakte er besmuikt een grapje over en de juffrouw legde uiteindelijk een beetje giebelig uit wat het was. Ik weet nog goed dat ik hierna naar de wc ging en het woord een paar keer voor mezelf herhaalde. ‘Homo, homo…’ Zou dit woord ooit op mij slaan? In mijn lichaam voelde ik een mengeling van afkeer en angst.
In de puberteit, toen de vraag zich steeds sterker opdrong, hoopte ik nog een tijdje dat ik hetero was, of bi. Met het boek van Emile Ratelband in mijn hand, die zei dat je alles kon worden door de techniek van affirmaties, stond ik voor de spiegel en zei tegen mezelf: ‘Johan, je bent gewoon hetero, Johan, je valt op vrouwen.’ Want homo zijn leek me toch wel het allerergste.
Mensen vergeten dit vaak. Dat vrijwel alle homo’s eerst homofoob zijn geweest, zich hebben geschaamd voor wie ze zijn. Omdat je vanaf jonge leeftijd wordt aangeleerd dat wat jij bent niet de bedoeling is.
Dit gebeurt subtiel en vaak onbewust, maar met vaste hand wordt je de gewenste, heteroseksuele richting opgeduwd. Je leert je schamen voor je eigen gevoelens en die schaamte zit diep en is niet meteen verdwenen na je coming out. Eerder is dit een proces van jaren, zo niet decennia.
Het gekke is dat mijn ouders op hun manier lief hebben gereageerd toen ik uit de kast kwam. Pas later, toen ik naar Amsterdam verhuisde en de homowereld leerde kennen, leken ze er toch een beetje aan te moeten wennen. Toen ik blij aan mijn moeder vertelde dat ik voor het eerst een vriendje had, zei ze: ‘Oh nee, toch niet zo’n homo, hè?’
Nee mam, het is een hetero, nou goed?
Het heeft ook nog best even geduurd voor ze het woord ‘homo’ niet meer enkel konden fluisteren. ‘Die eigenaar van de brillenzaak is een hele aardige man,’ zei mijn moeder dan. ‘Volgens mij is hij homoseksueel…’ Waarschijnlijk om mij een hart onder de riem te steken, maar het woord waar het om ging was amper nog te verstaan.
Schaamte gedijt wel in dit soort gefluister. Schaamte floreert bij je verstoppen en je koest houden.
En daarom is er de gay pride.
De gay pride is niet om te laten zien dat we allemaal heel gewone mensen zijn.
De gay pride is er niet voor het publiek, maar voor jezelf. Het is een poging de schaamte voor eens en voor altijd van je af te schudden. Het is jezelf een dag lang overschreeuwen, in de hoop dat iets van de euforie blijft plakken en verandert in gezonde eigenwaarde.
Want schaamte schud je niet fluisterend van je af. Schaamte schud je niet van je af door normaal te doen. Schaamte moet je groots van je afschudden. Met veren en boa’s en bloot, heel veel bloot.
Marnix
Ik ken niemand die zo licht en geestig over euthanasie kon praten als Marnix Kappers. Hij dacht er al een tijdje over na, want sinds de dood van zijn geliefde John vond hij ‘het wel mooi geweest’. Hij kreeg bovendien steeds meer lichamelijke klachten, zoals slechtere ogen.
Marnix was enorm humoristisch, en ik denk niet dat hij doorhad hoe grappig hij was als hij klaagde over zijn slechte zicht: ‘Zie je dat klokje daar, achter de bar?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ik.
‘Nou, dat zie ik dus niet.’ Hij wees naar het digitale klokje dat hij naar zijn stellige overtuiging niet zag.
‘Ik zie alleen een 2 en een 1 en dan volgens mij nog een 1 en dan een 5.
‘Klopt,’ zei ik ‘Het is kwart over negen.’
‘Ja, precies!’ zei hij. ‘Dat zie ik dus niet…’
Ik kende Marnix een beetje uit de theaterwereld, maar kwam hem vooral tegen met uitgaan. In de homosauna, om precies te zijn. Dan zag ik hem lopen met een handdoek om in de halfdonkere gangen. Zelfs in die geheime wereld van hokjes en poppers en kreunende mannen had Marnix iets gedistingeerds.
‘Hee! Marnix Kappers!!’ riep ik dan pesterig luid als ik zijn gebruinde pensionado torso zag lopen. Een paar keer gingen we aan de bar zitten praten over zijn tijd bij Wim Kan, over poëzie en over seks: ‘Mensen zeiden wel eens: het gaat bij jou altijd over seks, Marnix! Maar ik was er ook veel mee bezig. Nu nog steeds, nu ik oud ben.’
We hadden het ook over het einde, steeds vaker. Hij vertelde dat hij stappen had genomen. Middelen in huis had gehaald. Hij vertelde dat hij een stichting had geraadpleegd, en dat het allemaal illegaal moest.
‘Kan het niet legaal?’ vroeg ik.
‘Nee, want ik heb natuurlijk niet dat uitzichtloos lijden…’
‘Belachelijk!’ zei ik.
‘Nou ja,’ zei hij, ‘ik snap zo’n wet ook wel hoor, want anders wil iedereen natuurlijk wel dood!’
Hier moest ik erg om lachen, maar hij meende het serieus. Hij vertelde over zijn plan: ‘Dat spul komt uit China. Eigenlijk moet ik nog laten testen of het wel goed is. Maar ja, daar ben ik dan weer te slordig voor.’
Maar als Marnix iets niet was, was het slordig. In hoe hij je begroette, in hoe hij zijn zinnen formuleerde. In hoe hij zich schuldig voelde als hij je niet herkende. Hij was juist heel zorgvuldig en hoffelijk, ook in zijn doodsplan.
Die laatste keer aan de bar vertelde hij dat hij misschien al in september uit het leven wilde stappen. Maar ja: ‘De lift in mijn appartementencomplex wordt gerepareerd, en dat vind ik ook zo wat. Dat ze me dan al die trappen naar beneden moeten sjouwen.’ Bovendien was een aantal vrienden op vakantie, en hij wilde ze niet helemaal terug laten komen voor de begrafenis: ‘Dan ontneem je de mensen toch hun zomer.’
‘Je moet best nog veel regelen hoor. Het is een heel gedoe,’ klaagde hij. Maar hij was vastbesloten, ja, bijna zelfverzekerd: ‘Het doet iets met je als die pillen in huis zijn. Het gevoel dat je zelf de regie hebt. Want ik wil anderen niet tot last zijn. En ik ben te laf om voor de trein te springen…’
Hij was even stil en zei toen: ‘Mijn angst is natuurlijk dat ik te laat ben. Dat ik nog een infarct krijg en dat ik dan de hele rit moet uitzitten. Dat lijkt me vreselijk…’
We staarden samen naar het klokje achter de bar.
‘Dus als het moment daar is, ga ik gewoon met een glas wijn op bed liggen. Misschien zet ik nog een pornofilm op. En dan neem ik dat spul. Nee, ik weet niet of ik het nieuwe jaar haal.’
Toen zei hij snel: ‘Oh, dat moet je trouwens niet doorvertellen. Want straks is het januari en dan begint iedereen van: ‘Zeg Marnix, komt er nog wat van?’ Dan krijg je dat. Dan word ik die oude zeur die er alsmaar geen einde aan maakt.’
Weer moest ik lachen. Hij vertelde nog hoe zijn grafsteen eruit moest zien en dat hij naast John begraven wilde worden. We namen afscheid en alles voelde zo licht en geestig en scherp, dat ik me bijna niet kon voorstellen dat hij het echt ging doen.
MET MENSEN WERKEN
Je collega’s zijn net als familie − je kiest ze niet uit. In zijn kleurrijke carrière belandde Johan dan ook in veel sluimerende conflicten, knetterende ruzies en pijnlijke misverstanden.
Hij beende over een chaotische camping in Frankrijk, gaf les aan drukke kinderen in Ghana, werd ontslagen middenin een teamvergadering en moest zelf ook ooit iemand laten gaan, waarbij hij onprofessioneel hard moest huilen.
Met een scherp oog voor het menselijk tekort schetst Johan in tien korte verhalen de vele manieren waarop het contact met collega’s mis kan gaan. Gênant, grappig en pijnlijk herkenbaar. Tragikomisch, en soms alleen maar tragisch.
Verkrijgbaar bij je lokale boekhandel. Of bestel hier
JONGENS, IK WIL NU TOCH ÉCHT BEGINNEN
Wat moet je doen als een leerling je waarschuwt voor een aanslag, morgenochtend op het Centraal Station? Als je klas die ‘fokking toets’ niet wil maken omdat die toch niet meetelt? Als je favoriete leerling van school dreigt te worden getrapt? Als je in een vlaag van verstandsverbijstering een stacaravan hebt gekocht? Als je ruzie hebt met je Roemeense schoonmaakster? In zijn nieuwe bundel schetst Johan Goossens kleurrijk wat hij ziet en meemaakt. In de klas op een roc in de Randstad, maar ook bij de kaasboer. In Tokio. In de homosauna. In een straat vol daklozen in Los Angeles. Zijn blik is relativerend, zijn dialogen vol humor en mededogen.
Verkrijgbaar bij de boekhandel. Of bestel hier
Riem
Het is theaterles en de leerlingen mogen zelf een scène maken over een machtsverhouding. Loubna heeft meteen een goed idee: ‚Ja, leuk dan speel ik een Marokkaanse vader!’ roept ze enthousiast. Ze trekt haar riem uit en houdt hem dreigend boven de hoofden van Farah en Destiny, die meteen snappen wat ze bedoelt: ‚Ja, en dan ga je ons slaan enzo!’
Na tien minuten is het tijd om te presenteren. De klas gaat in een halve kring zitten, het toneel is bij het bord. Loubna gaat met de riem in haar hand onderuitgezakt op een stoel zitten, haar gezicht op onweer.
‚Water!’ blaft de Marokkaanse vader. ‚Breng mij water!’
Destiny heeft een sjaal omgedaan als hoofddoek en brengt nederig een flesje water. De vader pakt het aan en kijkt misprijzend naar haar benen. ‚Wat heb jij legging? Ik heb toch gezegd geen legging? Is haram.’
‚Sorry papa.’
Farah komt erbij: ‚Papa, mag ik naar het strand met mijn vriendinnen?’
‚Nee.’
‚Waarom niet?’
‚Omdat jij bent meisje. Jij moet schoon blijven voor huwelijk.’
De twee dochters lopen af. Bij de deur van het lokaal vinden ze een mobiel. ‚Wat is dit nou?’ Geschokt kijken ze op het schermpje. ‚Oh my god..! Kom, we gaan hem confronteren!’
Een stuk stoerder dan voorheen lopen ze terug naar het bord. ‚Papa, wil je dit uitleggen?’ De Marokkaanse vader ziet het mobieltje en schiet overeind: ‚Het is niet wat jullie denken!’
‚Jawel, pap! Jij gaat vreemd met de buurvrouw!’
‚Nee, nee, niet waar!’
‚We gaan het aan mama vertellen!’
Nu wordt vader Loubna bang. Ze zet grote ogen op en houdt haar hand voor haar mond.
‚Nee, niet je moeder! Alsjeblieft, dan krijg ik geen eten meer!’
Er wordt gelachen in de klas. We hadden het er laatst nog over dat Marokkaanse mannen vaak bang zijn voor hun vrouw. Bang om geen eten meer te krijgen als ze boos is. De reactie van de Nederlandse leerlingen was nuchter: ‚Maar dan ga je toch gewoon bij de Albert Heijn wat halen?’ Hierop schudden alle Marokkanen hun hoofd om zoveel onbegrip.
Bovendien zijn de vaders nog ergens anders bang voor. Loubna zit nu op haar knieën en smeekt haar dochters: ‚Niet vertellen, alsjeblieft! Anders mag ik niet meer met je moeder slapen..’
De scène eindigt ermee dat de ene dochter een legging aan mag en de ander naar het strand. Eind goed, al goed.
Gezinnetje
Los Angeles kondigde deze week de noodtoestand af om de vele tienduizenden daklozen die er op straat leven. Toen ik het las moest ik denken aan de keer dat ik door een winkelstraat in downtown LA wandelde en per ongeluk op een verkeerde plek linksaf sloeg.
Ik kwam terecht in een achterafstraat waar de passanten met iedere stap verwilderder uit hun ogen keken. Hun kleren en haren waren vuil en ze stonden midden op de stoep zonder aan de kant te gaan. Ik frommelde mijn Lonely Planet weg, maar durfde ook niet om te keren, bang om nog meer op te vallen. Met elke stap werd ik me bewuster van mijn toeristische korte broek en witte huid.
Ik kwam terecht in wat later een wachtrij bleek voor een gaarkeuken. Vele woonblokken lang zagen de stoepen letterlijk zwart van de mensen. Als in een film liep ik er langs. Honderden en honderden mensen die op een smalle reep beton zaten, om vier uur ’s middags in de blakende zon, met een vanzelfsprekendheid alsof ze er woonden. Het voelde alsof ik door hun huis liep.
Het was een van de schokkendste dingen die ik ooit heb gezien, en toch voelde ik eerder vervreemding dan medelijden.
Totdat ik een gezinnetje zag. Vader, moeder en twee dochtertjes van een jaar of tien. De moeder zat op een oranje stoel die tot een set met eettafel moet hebben behoord. De vader zat op twee koffers - een bizar bezit in een omgeving waar niemand meer had dan de kleren aan zijn lijf. De dochtertjes stonden er bij in nette jurkjes. Aan hun grote, bange ogen kon ik zien dat dit allemaal nieuw voor ze was. Dat ze gisteren waarschijnlijk nog gewoon ergens woonden.
En ineens kon ik me voorstellen dat ik daar zat met mijn ouders. Hoe het zou zijn als wij ooit ons vrijstaande huis hadden moeten verruilen voor stoeptegels en urinelucht. Ik zag mijn broze moeder op onze enige geredde stoel op een betonnen stoep zitten. Mijn paniekerige vader vechtend voor ons schamele bezit.
Toen kwam het medelijden.
Niet omdat dit de zieligste mensen waren van het blok, maar omdat ik me met ze kon identificeren. De vervuilde mannen met dik, klonterig haar waren te vreemd voor me. Ik weet niet hoe het is om enkel met een vieze, gescheurde broek op straat te zitten. Maar dit gezinnetje had koffers, een stoel en vrolijke jurkjes. Mensen die tot voor kort tot mijn wereld behoorden - de wonenden.
Al zouden ze binnen een week die stoel wel kwijt zijn. Niet veel later zouden ook die koffers eraan gaan. Een paar maanden later zouden ze vet haar hebben met dikke klonters. En zou ik bij hun aanblik waarschijnlijk vervreemd opkijken. Misschien zelfs met een zweem van walging.
WIE HEEFT ER WÉL EEN BOEK BIJ ZICH?
‘Heb je ervaring?’ vraagt de manager.
‘Nee.’
‘Een diploma?’
‘Nee.’
‘Aangenomen, je kunt morgen beginnen. Je hebt dertien klassen.’
Als cabaretier Johan Goossens leraar Nederlands wordt op een ROC in Amsterdam, proberen zijn nieuwe collega’s hem moed in te praten voor de eerste les: ‘Je moet het nooit persoonlijk opnemen!’ zeggen ze. ‘Je moet Hakim meteen apart zetten! En ga nooit met Sharyselle in discussie, want dan ben je verloren.’ ‘En als er iets is,’ drukken ze hem op het hart, ‘dan bel je gewoon de beveiliging...’ In Wie heeft er wél een boek bij zich? heeft Johan Goossens zijn ervaringen in de klas, waarover hij eerder schreef in zijn veelgelezen column in Het Parool, gebundeld. Het is een openhartig, geestig en ontroerend verslag van een jonge leraar die zich begeeft in het oog van de storm: voor de klas op een ROC in de Randstad.
Verkrijgbaar bij de boekhandel. Of bestel hier
Raketjes
De zon schijnt, buiten is het 21 graden en aan mij de schone taak les te geven over het kofschip. Op het bord heb ik braaf een schema gekalkt, op mijn bureau liggen stapels met stencils, en voor mij hangen negen leerlingen apathisch zwetend in hun banken. Een paar jongens hebben hun broekspijpen opgestroopt, de meisjes zitten praktisch in bikini.
“Meester het is echt fokking warm.” Genelva wappert met haar telefoon voor haar decolleté. “Kunnen we deze les niet buiten doen?”
“Ja, meneer, please?”
“Dat doet hij echt niet hoor, die sukkel,” zegt Wanda. Ze zegt ‘sukkel’ te zachtjes om er iets van te zeggen.
Ik begin de stencils uit te delen. “Maak eerst maar even deze oefening,” zeg ik. Ik probeer doof te zijn voor hun gezucht en gesteun, maar in de loop van een paar minuten laat ik mijn eisen steeds verder zakken. Van: “Maak in ieder geval de eerste twintig oefenzinnen!” Tot: “Tien zinnen moet toch wel lukken, jongens?” Uiteindelijk eindig ik wanhopig bij de tafel van Mohammed, die ik stap voor stap in de actie probeer te commanderen: “Ik wil dat je nú je pen pakt.. nee, óppakken… ja, vasthouden…”
Dan is het genoeg. “Kom,” zucht ik “We gaan een ijsje halen.”
Een paar leerlingen tillen hun hoofd van hun tafel: “Serieus?”
“Ja, vooruit,” zeg ik “Het is toch de laatste les, ik trakteer.”
Twee seconden later is het lokaal uitgestorven. “Wel stil zijn in de gangen!” roep ik nog. Maar ze joelen en gillen al. Eenmaal buiten beginnen ze te zingen: “WAAR IS DAT FEESTJE? HIER IS DAT FEESTJE!” Ik loop er schaapachtig achteraan. Als een muurbloempje wacht ik als enige op het groene licht bij het zebrapad, terwijl ik mijn klas aan de overkant de Albert Heijn in zie hossen.
Bij de vrieswand met ijsjes staan ze op me te wachten. In de netheid van de supermarkt valt me ineens op hoeveel tatoeages ze eigenlijk hebben. Hoe goud hun riemen zijn en hoe blingbling hun tassen. Ietwat ongemakkelijk staan ze voor het koude glas. “Welke ijs gaat u kopen?” vraagt Genelva. Ik vraag me serieus af of ze me ooit eerder met ‘u’ heeft aangesproken.
We kiezen voor een doos raketjes en lopen naar de kassa. Er wordt nu niet meer gejoeld en gezongen. Als ik mijn portemonnee pak om af te rekenen, wordt de groep zelfs muisstil. Ik voel aan hun blikken, aan de collectief ingehouden adem dat dit een Moment is. Na maanden van bloedstrijd en uitlokkerij. Na eindeloze gevechten en machtsspelletjes, koop ik een ijsje voor ze. Van mijn eigen geld.
Trouw wachten ze op hun raketje en zeggen een voor een “Dank u wel”. Zelfs Wanda - zij het met de grootst mogelijke tegenzin. Samen lopen we de zon in naar de Amstel. De zomervakantie is begonnen.
Hoofddoek
Een van mijn collega’s is teruggekomen van vakantie met een hoofddoek. Ze liep ermee de docentenkamer in, zei heel casual ‘Goeiemorgen’ en negeerde de verbaasde blikken. Zonder zich verder te verklaren begon ze een appeltje te eten. Ik kon niet anders dan naar haar kijken -groot en paars en glimmend. Ik moest onwillekeurig aan carnaval denken en voelde me schuldig.
Uiteindelijk zei iemand: ‘Goh, Leila, heb je een nieuwe hoofddoek?’ Ik vond dit erg subtiel verwoord, vooral de toevoeging ‘nieuwe’. Alsof Leila altijd al een hoofddoek had gedragen, en het ons nu pas opviel.
‘Ja,’ zei Leila luchtig ‘Mooi he?’
Mooi. Nu werd het helemaal verwarrend. Ik had alles verwacht – van een persoonlijke belijdenis over religieuze gevoelens tot een verhaal over een gearrangeerd huwelijk - maar niet dat we de hoofddoek op haar esthetische waarde moesten beoordelen.
‘Fleurig,’ zei iemand.
‘Ja, het heeft wel wat,’ klonk het.
En dat was dat. Leila gooide haar vanaf klokhuis weg en de discussie was gesloten. Aan haar resolute lichaamstaal zag ik dat we haar hoofddoek vanaf nu normaal moesten vinden. Dat betekende: er niet meer over beginnen en er vooral niet naar kijken.
Een kramp maakte zich van mij meester. Dezelfde kramp die ik heb als ik mensen in een rolstoel zie. Mijn ouders hebben ooit gezegd dat je daar niet naar mag staren. Deze les heeft zich zo in mijn ziel geëtst dat ik op mijn dertigste nog altijd spastisch in de berm begin te loeren als ik ergens in de verte een rolstoel ontwaar. Dit in een poging normaal te doen.
Toen Leila de docentenkamer uitliep, bleef de stilte nog even hangen. ‘Nou,’ zei de docent Duits voorzichtig ‘Ze ziet er toch wel anders uit ineens, he?’ Hier en daar werd er geknikt. Ik vond het grappig om te zien dat mijn collega’s het ook even moesten verwerken. Gek eigenlijk, want er lopen hier genoeg meiden met hoofddoeken rond en dat is nooit een issue. Maar met Leila is het toch anders. Zij was altijd de Marokkaanse met het mooie lange haar. Die was opgegroeid in de Pijp en precies dezelfde kinderseries had gezien als ik. Ze was er een van ons. Ik wist wel dat ze moslima was, maar ik dacht altijd een soort moslima-light.
Maar nu ze een hoofddoek draagt, kunnen we er niet meer omheen. ‘Misschien is dat juist haar bedoeling wel,’ zegt de docent Spaans ‘Misschien is dit voor haar een soort coming-out.’
‘Ja,’ zegt iemand anders ‘Ik vind het eigenlijk wel dapper hoor, om zo’n besluit te nemen!’
Even steken we elkaar aan in geestdrift over hoe stoer het is van onze Leila, ja hoe geëmancipeerd het juist is om te besluiten een hoofddoek te gaan dragen. Dan staat de grijze docente Engels op. De nestor van het team gooit haar plastic bekertje in de afvalbak. ‘Nou, jullie kunnen me wat,’ gromt ze. ‘Ik vind het zonde. Zonde van zo’n mooie meid.’